Alasdair Roberts heeft zijn plek gevonden. En om dat te concluderen, hoeven we zijn achtste soloplaat niet eens te beluisteren. Het feit dat de plaat naar hemzelf vernoemd is – voor het eerst na twintig jaar musiceren en op de hoes een tekening van zijn hoofd staat, communiceert al duidelijk genoeg: jongens, ik ben er uit, dit ben ik dan. Ook muzikaal is het een terug-naar-de-wortels-verhaal voor Roberts: Schotse traditionele muziek, technisch complex en indrukwekkend fingerpicking gitaarspel en barokke teksten, rijk aan beeldspraak en archaïsche zinswendingen. Alles simpel en zonder al teveel franje op de band gezet, want de plaat ontstond als een demosessie, waarna Roberts label Drag City de resultaten zo sterk vond dat het ze maar gewoon ongewijzigd uitbracht. Dat verklaart ook de wat gammele mix – de zang klinkt opvallend dof en dun naast het volle gitaargeluid – en de sobere arrangementen, met enkel wat flarden orgel of fluit als versiering van Roberts zang en gitaarspel. Van de tien liedjes zijn er acht gebaseerd op Schotse traditionals, een onderwerp waar Roberts een encyclopedische kennis van heeft. Wie dat niet heeft, noch veel geduld, zal snel door de kabbelende sfeer en stilistische eenvormigheid afhaken, en nooit de verbluffende gelaagdheid en virtuoze complexiteit ontdekken. Daar had hij iets aan kunnen doen, bijvoorbeeld door toch meer werk te maken van de arrangementen, zoals hij doet met de fijne flarden wiebelig orgel in het mooie ‘Hurricane Brown’, of door echt uit te pakken zoals op zijn barokke vorige plaat ‘A Wonder Working Stone’. Maar dat was deze keer niet Roberts keuze, en gelijk heeft hij. Dit is wat hij doet en hij doet het prachtig. Goed genoeg voor hem en dus goed genoeg voor ons.