Northern Spy mag ongetwijfeld tot de boeiendste Amerikaanse indielabels van het moment gerekend worden. Vanuit Brooklyn wordt immers een stroom releases de wereld ingestuurd met idiosyncratische visie als belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk, waarbij de catalogus zowel werk bevat van Charles Gayle en John Butcher, als The Necks, Zs, Gary Lucas, Rhys Chatham en Extra Life. Daarmee wordt vooral de zone tussen freejazz, experimentele rock-‘n-roll en geïmproviseerde muziek verkend. Dat sleutelwoorden als ‘experiment’ en ‘improvisatie’ echter niet altijd volstaan om te kunnen spreken van geslaagd werk, wordt bewezen met dit handvol uiteenlopende releases, dat niet helemaal de verwachtingen inlost. Zo blijft het eerste soloalbum van Jenks Miller, die vooral bekend is van de aparte metalband Horseback net iets te vrijblijvend om echt indruk te maken. Zijn slidegitaarimprovisaties verkeren dan wel in de roestbruine westernwereld van Cormac McCarthy, maar de vergelijking met vaag verwante artiesten als Loren Connors, Neil Young en U.S. Christmas gaan niet echt op. Het klinkt allemaal authentiek en de ideeën zijn dat ook, maar de wat oppervlakkige uitwerking laat nog te wensen over. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij het Brooklynse octet NYMPH. De dag van vandaag moet je maar wat rondstrooien met labels als ‘doom’ en ‘psych’ en er wordt her en der al verrukt gekird. ‘New Millennium Prayer’ laat echter horen dat een excentrieke sound die heen en weer stuitert tussen kraut, psychedelica en flarden punkjaz niet altijd volstaat om te kunnen spreken van een geslaagde symbiose. Je krijgt wel die afwisseling van repetitieve grooves en gierende psychtoestanden, compleet met jengelende Korg, funky gitaargepingel en spacey blazers, maar het blijft veel te vaak hangen op het terrein van de goedbedoelde, weinig om het lijf hebbende pastiche. De vijf kleppers van Black Host hebben ongetwijfeld de beste geloofsbrieven. Aanvoerder Gerald Cleaver behoort tot de meest veelzijdige drummers van zijn generatie. Toetsenist Cooper-Moore is dan weer een van de best bewaarde geheimen van de freejazz en outsidermuziek, terwijl jong(er) grut als Darius Jones (altsax), Pascal Niggenkemper (contrabas) en Brandon Seabrook (gitaar) de voorbije jaren erg straffe dingen lieten horen. Dat doen ze ook allemaal op ‘Life In The Sugar Candle Mines’, dat met een been in de freejazz staat, maar de mosterd ook ver daarbuiten gaat halen, met invloeden uit meer rockgeoriënteerde richting, maar ook versmachtende noise en bombastische klankexperimenten. De zingende, soms snerpende sax van Jones zorgt in combinatie met het neurotische spel van Seabrook voor iets dat vaagweg lijkt op zijn kwartet Little Women, maar even erna neigt het meer naar de wereld van Frisell of een donkere, bijna ondoordringbare tussenvorm. Dat is dan weer het probleem van dit album. Cleavers ‘Uncle June’ was ook al een tegendraads, zelfs moeilijk werkstuk, maar hier is het allemaal wat té zwaar en onverteerbaar geworden, zeker met een totaalduur van bijna tachtig minuten. Een behoorlijk straffe prestatie van de band, al ben je vooral onder de indruk van het doorzettingsvermogen en minder van het samenspel of het eindresultaat.