Hoogwelgeboren Ovaria,
Ik hoop dat u deze brief, die ik u heb toegezonden via een koppel tortelende postduiven, onbevlekt hebt ontvangen. In deze cyberisch barre tijden van e-mail, Facebook en Twitter komt een ouderwetse print-out allicht als een hartverwarmende verrassing. Maar hé, ik ben nu eenmaal een romantisch anachronisme, frêle freule: een hoofse pennenridder, die het mannelijke zwaard pas in de vrouwelijke schede steekt, wanneer hij het hart zijner beminde schrijvenderhand heeft veroverd. (Hecht u geen geloof aan wat mijn Nederlandse ex-vriendin Griet Zalm verkondigt op het forum van de Facebookgroep Mijn ex-vriend is een misogyne hork: dat haringhappende viswijf kraamt klinkklare onzin uit, en wil gewoon de aandacht trekken, zoals alle gleufdieren.)
Zoals ik u heb toegefluisterd aan de telefoon – alvorens u nogal abrupt ophing – heb ik al vlinders in mijn onderbuik sinds ik u voor het eerst zag: u was uitdagend aan het hinkelen op de speelplaats van de kleuterschool, terwijl ik ademloos toekeek vanachter het stuur van mijn voertuig, waarin ik dagelijks rondjes reed langs de toegangspoort. Hm. Toch even preciseren: dat “voertuig” was een trapautootje, waarin ik rondpeddelde op diezelfde speelplaats. O jee. Ik had beter meteen zo concreet kunnen wezen. O nee! Hebt u de hoorn op de haak gegooid omdat u meende te maken te hebben met een ouwe viespeuk met pedofiele trekjes, die u dertig jaar geleden had zitten begluren vanuit zijn geblindeerde bestelwagen? En is dat ook de reden waarom u geen gehoor geeft aan mijn talloze oproepen om me eens terug te bellen? Verrek, wat een tragikolderiek misverstand ware dat, kind! Enfin, ik voel nog altijd de naschok van de hartbeving waardoor ik werd getroffen, toen mijn blik in botsing kwam met de uwe: ik stap met trillende knieën naar de telefoon, en spreek met trillende stem mijn liefdesboodschap in. Die luidt, samengevat, als volgt: “Wees op uw hoede voor Mattias Baertsoen!”
Immers, ik heb de voorbije weken op uw Facebookprofiel – o ja, u blijkt me bij abuis te hebben ontvriend, maar geen nood: u hoeft maar op bevestigen te klikken om mijn nieuwe vriendschapsverzoek te accepteren 😀 – kunnen constateren dat u het steeds beter kunt vinden met de voornoemde jongeheer, die in het muziekjournalistieke milieu welbekend is als de zelfverklaarde “elektronnaisseur” van het Vlaamse muzak-webloid goddeau. Dat epateert me enigszins. Ik ken Mattias namelijk al sedert we beiden studeerden voor muziekrecensent aan de KUT, de Katholieke Universiteit voor Taalkunstenaars, en indertijd was hij merkbaar – hoe zeg je dat eufemistisch? – iemand met een communicatieve beperking. Daarmee doel ik niet op het allesbehalve komische gegeven dat hij een dyslectische stotteraar is: alle jaargenoten en docenten waren op de hoogte van Mattias’ gebrek(en) en hielden er rekening mee – al werden eenieders geduld en lachspieren danig op de proef gesteld, toen hij op een dag de praktijkles voorleeskunde twee uur liet uitlopen, omdat hij per se het woord ‘hexakosioihexekontahexafobie’ wilde uitspreken in plaats van de nochtans beter bekkende begripsbepaling “angst voor het getal 666”, vanwege zijn angst voor het getal 666.
Nee, Mattias ondervond meer hinder van zichzelf in het contact met het andere geslacht. Zo heeft hij ooit een meisje de stuipen op het lijf gejaagd door aan haar balkon post te vatten in een zwarte monnikspij, en haar een serenade te brengen met een rectaal ingebrachte microfoon die aangesloten was op een huizenhoge basversterker, nota bene nadat hij eerder op de avond een gepeperde bonenschotel had verorberd in het beruchte Mexicaanse restaurant La Flatulencia Roja. Gassanova verklaarde achteraf dat hij de deerne slechts op een “originele” manier het hof had willen maken, en dat de hele toestand de schuld was van een “kwaadwillige” medestudent, die hem de “bij nader inzien leugenachtige” tip had gegeven dat ze niet alleen fan was van het Vlaams-Nederlandse kleuterpop-trio K3, maar evenzeer van het Amerikaanse drone-duo Sunn 0))). Waarop de agenten het uitproestten van het lachen, en mij alvast toestonden het politiebureau te verlaten. Ik kon derhalve terstond mijn uitgeleende microfoon, basversterker en mobiele stroomgenerator gaan terughalen.
En een anders zo relaxte plankzeilster die hij had leren kennen via een datingsite, nam halsoverkop en volkomen ondersteboven de benen tijdens hun eerste afspraakje. Ze had hem wel eens irl willen ontmoeten, op grond van (ogenschijnlijk) gemeenschappelijke interesses, maar schrok zich een rolberoerte toen ze hoorde dat hij met de persoonsbeschrijving “een surfer met een passie voor watersports” in feite refereerde aan zijn pornoverslaving. Dat (pies)potje had “Matti Masturbaertsoen”, zoals zijn vrienden en ouders hem noemden, gedekt moeten houden. Niettegenstaande zijn, tja, andersbeschaafdheid heeft hij naderhand nog legio liefjes versleten. Op de vlucht voor een zee van zongebruinde sirenen, die hem moedwillig leken te lokken om hem schipbreuk te laten lijden, raakte hij verzeild aan de schaduwzijde van het nachtleven, alwaar hij het licht zag: hij ontdekte dat zijn mix van grootspraak, sterkedrank en rohypnol hem onweerstaanbaar maakte voor lichtgelovige, drankzuchtige, promiscue vrouwen die dringend een verblijfsvergunning nodig hadden. Vanaf dat lucide ogenblik liep hij als een wellustige wichelaar zijn roede achterna, op zoek naar bronnen van seksueel genot in de onderlaag van de maatschappij.
Doch kom, genoeg over zijn jeugdzonden! Straks verdenkt u me er nog van dat ik minnenijd koester, en een ontluikende liefdesbloem (of agapanthus, in de botanische nomenclatuur) in de kiem wil smoren. Ik ben best bereid te geloven dat Mattias niet meer diezelfde onmens is: het is goed mogelijk dat zijn psychofarmaca effect hebben gesorteerd, waardoor zijn persoonlijkheden veranderd zijn. Recentelijk twitterde u deze tweet (o ja, ik follow u daar, als “YourShadow”): “Ovaria De Kittelaere is keiblij met het flesje Phéromone van Laurent Saint Yves dat Mattiasje [sic(k)] haar cadeau heeft gedaan!!!” Kijk eens aan, de student die we in de sowieso wat onfris ruikende KUT-auditoria plachten te begroeten met de roepnaam “Matti Zet-alsjeblíéft-een-raam-open”, is een parfumkenner geworden. Toegegeven, dat had ik nooit in hem geroken. Ik vermoed evenwel dat u pas door de knieën bent gegaan, toen hij u zijn grote, paarse, glanzende en bizar genoeg ook harige verzamelmap met recensies heeft getoond. Mattias Baertsoen is immers de fleurig bloeiende pisbloem op de meurende muziekjournalistieke mestvaalt die goddeau heet, dat moet ik schoorvoetend erkennen.
Zijn besprekingen van albums als Quaristice van Autechre , Hello everything van Squarepusher en When machines exceed human intelligence van het mij voorheen volslagen onbekende eenmansproject Harmonic 313 tonen onweerlegbaar aan dat hij beschikt over een astronomische kennis van zaken. Mattias Baertsoen wordt dan ook terecht betiteld als “de Stephen Hawking onder de muziekrecensenten van het e-zine goddeau die zich beperken tot het elektronische hokje” – voorwaar, dat is geen woord te veel gezegd! (In polemistenkringen circuleert desondanks de dijenkletser dat men hem dat predicaat heeft toegekend, omdat hij even vlot schrijft als zijn wetenschappelijke evenknie praat.) Het strekt hem bovendien tot eer dat hij, wars van de waan van de dag, ook zijn dimlicht laat schijnen over artiesten die aan de zelfkant van de platenmaatschappij avonturieren, zoals de bij vakbekwame critici als ik natuurlijk al overbekende Mark Pritchard, alias Harmonic 313. De voormelde cd’s werden overigens alle drie uitgebracht door het reeds bij bestaan legendarische label Warp, waarover Mattias in 2009 als coauteur een spannende ontstaansgeschiedenis heeft gepend, vol verwikkelingen die dermate prozaïsch zijn, dat ze poëtisch worden. Ik weet zeker dat u die tekst niet hebt gelezen. Anders had u zich allang ontworsteld aan uw seksueel hyperactieve (Ri)latin lover. In twee alinea’s die onmiskenbaar van zijn hand zijn (Mattias doopt zijn pen in een uniek brouwsel van slaapdrank, suikerzoete stroop en een slap aftreksel van Serge Simonart, de beste rockjournalist van het Vlaamse weekblad Humo ter wereld) wordt namelijk de loftrompet gestoken over – Prozac Instant bij de hand? – Aphex Twin!
Het valt niet te ontkennen dat Richard David James (alias Richard D. James alias PRichard.D.Jams alias Rich alias Aphex Twin alias The Aphex Twin alias Aphex Twins alias AFX alias A.F.X. alias A-F-X Twin alias Caustic Window alias Polygon Window alias GAK alias PBoD alias Tahnaiya Russell alias Bradley Strider alias Martin Tressider alias Power-Pill alias Q-Chastic alias Soit-P.P. alias Blue Calx alias Smojphace alias The Dice Man alias De man met de tig aliassen) zijn sporen heeft verdiend. Het Britse dagblad The Guardian omschreef hem anno 2001 als “de meest inventieve en invloedrijke figuur in de hedendaagse elektronische muziek”. Dat was, zoals het een kwaliteitskrant betaamt, een objectieve weergave van een verifieerbaar feit. Diepgravend muziekjournalistiek onderzoek had uitgewezen dat James in het decennium daarvoor op ingenieuze wijze verscheidene genres had geüpgraded of helpen ontwikkelen, voornamelijk met de releases onder zijn bekendste pseudoniem Aphex Twin, alsook dat zijn werk zelfs een geroutineerde rockband als Radiohead had geïnspireerd om zichzelf te rebooten en elektronica te implementeren (met als resultaat het gitaararme, pretentierijke album Kid A (2000)). Tussen Aphex Twin en de kritiek klikte het trouwens al langer: nadat hij zich in de vroege nineties op het muzikale forum had aangemeld als een innovatieve whizzkid, installeerde zij hem prompt als de icoon van een nieuwe batch gesofisticeerde iconoclasten, de zogeheten Technocrats (waartoe onder anderen ook µ-Ziq, The Black Dog, Orbital, The Orb en de bovengenoemde Baertsoen-favorieten Autechre en Squarepusher werden gerekend).
James debuteerde in september 1991, als The Aphex Twin, met de vinyl-ep Analogue bubblebath. Dat thans felbegeerde verzamelobject was een introductie tot de revolutionaire muziekstijl braindance, zoals hijzelf zijn hoogst eigenzinnige versie van de destijds in zwang zijnde acid house had gedoopt. In vier muzikale experimentjes demonstreerde de elektronicastudent hoe hij binnen het spanningsveld tussen zijn schoolkennis en zijn scheppingsvermogen, tussen kunde en kunst, een stroom van brainwaves opwekte, en die omzette in een geheel nieuw geluid. Het elektriserende pionierswerk van Aphex Twin (en van gelijkgestemde tijdgenoten, zoals de bovengemelde rist) induceerde fluks een explosie van navolgers, de ene (bijvoorbeeld Boards of Canada) al origineler dan de andere (Venetian Snares bijvoorbeeld), waardoor een heus genre werd gegenereerd: IDM, oftewel intelligent dance music. Die uit de blogosfeer afkomstige term werd door James echter resoluut verworpen, omdat hij hem denigrerend achtte tegenover de makers van conventionelere of commerciële dansmuziek – best verrassend, aangezien de benaming braindance niet leek te suggereren dat zijn bedenker behept is met valse bescheidenheid.
Die indruk werd versterkt door een berucht incident met de Duitse avant-gardecomponist Karlheinz Stockhausen, een baanbreker in de elektronische muziek en volgens Mattias en andere artistiekelingen de schepper van onsterfelijke toonzettingen, ofschoon hijzelf onderwijl (2007) evengoed een sterfelijk schepsel is gebleken. Het muziekmagazine The Wire – zo’n beetje de Britse tegenhanger van het Nederlands-Vlaamse Gonzo (circus), maar zónder onvolprezen webpolemist – legde hem in 1995 een compilatie van Aphex Twin-nummers voor. De oude meester diende James ongevraagd van advies (vrij vertaald uit het Denglisch): “Ik heb het stuk Aphex Twin [sic] van Richard James aandachtig beluisterd. Ik denk dat hij erbij gebaat zou zijn, indien hij luisterde naar mijn elektronische werk Gesang der Jünglinge (…). Want dan zou hij onmiddellijk al die post-Afrikaanse herhalingen achterwege laten, en op zoek gaan naar wisselende tempo’s en ritmes (…).”Het jonge talent diende Stockhausen onverwijld van repliek (vrij vertaald uit het Simple English): “Ik denk dat hij eens moet luisteren naar een paar van mijn tracks: Digeridoo [sikh]. Dan zou hij ermee stoppen abstracte, willekeurige patronen te maken, waarop je niet kunt dansen.” Wat een immense impertinentie van een pertinente pedanterik!
Anderzijds, die Stockhausen verdiende het wel om eens terdege op zijn plaats te worden gezet. Al dan niet toevallig was kort tevoren de eerste uitvoering van zijn niet zozeer artistieke, als wel logistieke meesterwerk Helikopter-Streichquartett georganiseerd. In een notendop is dat een als compositie voorgestelde conceptuele composthoop. Praktisch bestaat het erin dat de leden van een strijkkwartet zich verdelen over vier helikopters, die gelijktijdig opstijgen en boven een met televisie- en luidsprekerzuilen toegeruste gehoorzaal blijven cirkelen. In de gebakken lucht brengen de strijkers dan gedurende een twintigtal minuten een abstract en willekeurig patroon ten gehore – quod erat demonstrandum – met het geratel van de hefschroeven der wentelwieken als accompagnement. Met Stockhausens helikakofonie staaf ik mijn stelling dat de avant-garde een dieptepunt bereikte toen het postmodernisme zijn hoogtepunt bereikte (dat was in de tweede helft van de twintigste eeuw, Ovaria). Overigens, in mijn polemische rubriek op de website van het muziekmagazine Gonzo (circus) – zo’n beetje de Nederlands-Vlaamse tegenhanger van het Britse The Wire, maar mét onvolprezen webpolemist – heb ik onlangs uitvoerig aandacht besteed aan een zo mogelijk nog overtuigender bewijsstuk voor mijn gelijk: 4’33” van de Amerikaanse toondichter John Cage. Dat drieluik is het summum van het hardcore minimalisme: het behelst een vier minuten en drieëndertig seconden lange stilte (met eventuele accidentele omgevingsgeluiden). Ik heb er een postavant-gardistische column van maar liefst drie pagina’s, een per compositorische component, aan gewijd, getiteld ( ) – Drie pagina’s over 4’33” van John Cage. U vindt die hier. Veel leesplezier!
En James mocht dan wel evenveel tact hebben als de tank die hij had gekocht, en die asociaal geparkeerd stond in de tuin van zijn ouders, zijn zelfingenomenheid was niet ijdel. Temeer daar hij zich erop kon beroemen al van meet af aan vooropgelopen te hebben in het muzikale circuit. Zo klinkt zijn aan Karlheinz Stockhausen aanbevolen ep Digeridoo, in 1992 verschenen bij de Belgische (!) platenfirma R&S Records, in retrospect als een voorafschaduwing van het drum-‘n-bass-genre, dat zich kort nadien aan de wereld openbaarde en spoedig een kudde devote volgelingen had. Kortom, dat bevestigt hetgeen reeds bleek uit het braindance-hoofdstuk: Richard D. James had al vanop het eerste gezicht een eigen gezicht, en hij gaf de elektronische muziek een ander gezicht: het zijne … Dat was een flutzin. Neem me niet kwalijk. (Waar ben ik eigenlijk mee bezig? Mijn Gonzo (circus)-rubriek had in plaats van Wanklank beter Wantaal kunnen heten. Ik ga een stevig touw zoeken, om me de polsen mee door te snijden … Nee. Nee! Kop op, Tas! Je bent te mooi om te jong te sterven! Ik heb gelijk. Zelfmoord plegen? Ik maak me nog liever van kant!)
Die megabytes aanbiddende druïde uit het Engelse megalietengraafschap Cornwall was halverwege de jaren 1990 al wijdvermaard: hele volksstammen – onder wie de Hifii, de Digeratii en de Artifartii – dorstten naar meer geestrijke klankenbrouwsels uit zijn koker. Hij offreerde hun weldra een koppel stomende koppen ketelmuziek: …I care because you do in 1995 en amper een jaar later Richard D. James album, twee instantklassiekers boordevol ongefilterde electronica robusta, met een wolkje melodie. Hoewel er wezenlijke verschillen bestaan tussen beide platen, zowel op stilistisch (op de eerstgenoemde blijft James’ontembare vernieuwingsdrang binnen zijn braindance-hokje, op de laatstgenoemde laat hij zijn wilde fantasie los op de jungle-stijl) als productioneel gebied (…I care because you do werd nog gemaakt met behulp van hoofdzakelijk analoge synthesizers, Richard D. James album luidde het computertijdperk in), kunnen zij eveneens worden opgevat als een muzikale twee-eenheid. Dat komt mede tot uiting in het artwork: allebei de hoezen worden immers ontsierd door James’ sardonisch vervormde tronie – een visueel motief dat onder meer terugkeert in de veelgeprezen videoclips van de singles Come to daddy (1997) en Windowlicker (1999), die werden geregisseerd door de Britse videokunstenaar Chris Cunningham, tevens een veelgevraagde imitator van hippie “Neil” uit de BBC-sitcom The young ones.
Enfin, tot zover kon ik met Mattias, en met de andere hielenlikkers die Aphex Twin op de voet volgden, meekruipen. Maar onze wegen zijn onvermijdelijk gescheiden na de millenniumwende, op het dodelijk chaotische kruispunt Drukqs (2001). Waar Mattias roekeloos verder kroop in de richting van James’ kont, nog immer lustig likkend met zijn fluwelen tong, ben ik het rechte pad der objectiviteit ingeslagen, Ovaria. Het zou namelijk mijn reputatie als billijk criticus hebben geschaad, indien ik dat album níét had beoordeeld als “Ruk, wegens kut!” Drukqs is een ideeënvacuüm, van een artiest die in creatieve ademnood verkeert (en in het luchtledige lijkt te kletsen; de hermetische titels van tracks als Jynweythek, Strotha tynhe of Hy a scullyas lyf a dhagrow blijken echter betekenisvolle woorden en uitdrukkingen te zijn, meer bepaald uit James’ moedertaal, het Cornisch). De plaat smoort in routinewerk: ze zit stikvol herkauwd jungle-gejengel. Een zuchtje computergestuurde pianoriedeltjes, ijle pastiches van de Gnossiennes en Gymnopédies van de Franse componist Erik Satie, kan haar geen zuurstof geven.
Het verbaast me dan ook niets dat Drukqs de vooralsnog laatste Aphex Twin-langspeler met eigen werk is. Wat me daarentegen verbijstert, is dat James nog steeds wordt bedacht met de erenaam “de Mozart van de techno”! Hij mag dan wel op zijn twaalfde zijn eerste composities in elkaar hebben gefröbeld, het muzikale zorgenkind heeft al tien jaar lang geen (bevredigende) spat geluid uit zijn impotente toverfluit kunnen krijgen! Tenzij het hardnekkige gerucht klopt dat hij het brein is achter het elektronischemuziekduo The Tuss – in dat geval mogen ook nog “Brian Tregaskin” en “Karen Tregaskin” aan zijn ellenlange aliassenlijst worden toegevoegd. Ik acht dat alvast niet onmogelijk, daar het eerste paar ep’s van The Tuss, Confederation trough en Rushup edge (allebei uit 2007), mij net zo hartstochtelijk onverschillig laat als Aphex Twins laatste full-album. En in oktober vorig jaar maakte James onverwachts wereldkundig dat hij maar even zes nieuwe platen heeft afgewerkt. Hij liet evenwel in het midden of die ook zouden worden uitgebracht. Indien die potentiële releases überhaupt bestaan – we hebben hier te doen met een notoire manipulator – dan is het raadzaam dat te doen, want het oeuvre van Aphex Twin is toe aan een update: zijn werk uit de jaren 1990, dat toentertijd aandeed als muzikale sciencefiction, klinkt (qua klank) vandaag even gedateerd als een ruisende bandopname van een krakende grammofoonplaat.
Let op mijn woorden, Ovaria: die gehaaide Mattias zal u ervan pogen te overtuigen dat ik al met al evenzeer een bewonderaar van Aphex Twin ben, en dat ons kritische meningsverschil een schijnreden is. Hij zal u trachten wijs te maken dat ik in werkelijkheid op wraak zin, omdat hij kortelings negatieve kritiek heeft geleverd op mijn literaire kwaliteiten. Dat is uiteraard leugenachtige larie en achterdochtige apekool! Hecht u geen geloof aan wat hij verkondigt op het forum van de Facebookgroep Mijn liefdesrivaal is een voorhoofse prulschrijver: ik heb helemaal niet te kampen met writer’s cock! Dat is “(…) het pijnlijke onvermogen van een schrijver om het eigen werk te relativeren.” Ha! Alsof ik mezelf echt zo graag lees. Dat citaat komt overigens uit ECCE POMO! – Een botsing met een literaire spookrijder, een eenakter van de Vlaamse experimentele theatergroep De Vrije Radicalen, waarvan ikzelf het enige lid ben (u kunt en zult ongetwijfeld de integrale tekst lezen op de site van het Vlaamse tijdschrift voor kunst en kritiek rekto:verso: www.rektoverso.be/nummers/912-nr-34-maart-april-2009/1104-ecce-pomo-een-botsing-met-een-literaire-spookrijder). Het gaat aldus verder: “(…) de symptomen beperken zich doorgaans tot een triomfantelijke erectie tijdens het schrijven, die gepaard kan gaan met een abnormaal sterk verhoogde geldingsdrang. Een vroege diagnose is niettemin belangrijk, aangezien writer’s cock – of, in wetenschappelijke termen, fallus olyslaegersis – op den duur de literaire geloofwaardigheid aantast, en in ernstige gevallen zelfs aanleiding kan geven tot het ontstaan van een windbuil, een aandoening van het ego waartegen tot op heden geen verbale remedie bestaat.” O! O ja! Wat een lekker stuk tekst! Verschoning, Ovaria, ik dien mijn brief hier te besluiten. Naardien ik, eh, verschoning behoef.
Met de meeste eerbied,
Jurgen Tas
(Tekst gepubliceerd met toestemming van goddeau-recensent Mattias Baertsoen. Nee, écht.)