Americana wordt vaak als pure muziek gezien, terwijl voorlopers als The Band niet bepaald stijlvast waren. Wat zijn de laatste ontwikkelingen in het door country en folk gedomineerde hokje? Gebeurt daar eigenlijk nog wat nieuws? Jazeker. We nemen je mee op een roadtrip langs gitaarhelden, indierock en autotune.
Toenadering
In de jaren 1990 werd americana gemunt als verzamelnaam voor artiesten die zich bezighouden met genres als folk, country en blues. Het begrip (zie kader 1) werd en wordt nog steeds gebruikt om een onderscheid te maken met country, dat zeker in Amerika vaak als conservatief wordt gezien: een soort overzees equivalent van de smartlap.
Americana zou juist voor authentieke muziek staan die niet voor rednecks is, maar liefhebbers van indie aanspreekt: denk aan Ryan Adams, Mary Gauthier, Wilco en sommige platen van Beck. Op deze artiesten is ook meer dan eens het stempel alt.country gedrukt, naar analogie van alternative rock, om die indiebanden en het non-conservatieve nog maar eens te benadrukken. Die connecties zelf zijn overigens niet geforceerd en bedacht door platenmaatschappijen: vanuit indie- en postrockhoek is er zeker interesse in country, folk en singer-songwriters. Praktijkvoorbeeld van die verstrengeling en toenadering is spilfiguur David Pajo (ex-Slint, -Tortoise, enzovoort) die tegenwoordig als soloartiest vooral singer-songwriter is. Hij werkte ook met Will Oldham, die als Bonnie ‘Prince’ Billy samenwerkte met Tortoise. Die laatste naam zal hier overigens niet voor het laatst in dit stuk vallen.
Iets echts
Rond 2008 beleefde folkrock een flinke opleving. De Amerikaanse artiesten Fleet Foxes en Bon Iver werden de grote namen in wat ‘indiefolk’ werd genoemd. Mumford & Sons kwam op met een mix van stadionrock en folkinstrumentarium. Zij en diverse navolgers scoorden bovendien mainstream hits. Niet vreemd dat het om een bredere beweging ging en niet alleen om een of twee bands: om de zoveel tijd steekt weer muziek de kop op die teruggrijpt op de wortels, op wat authentiek is of geacht wordt dat te zijn.
Met enige fantasie zou je de recente herleving van folk kunnen vergelijken met de opkomst van punk; met hitparadepop, r&b, dance en hiphop in de rol van progrock. In beide gevallen gaat het uiteindelijk om een sentiment als: ‘De muziek van tegenwoordig is nep geworden, we moeten terug naar iets echts.’
Het mag duidelijk zijn dat americana nog altijd behoorlijk wat aandacht krijgt. Denk daarbij aan het mainstreamsucces (zie kader 2), maar ook veel muziekjournalisten worden nog steeds beziggehouden door country, folk en aanverwanten. De media is vaak gericht op indie en rock, en vanaf usual suspects als David Bowie, Radiohead, Leonard Cohen en Nick Cave zijn het geen al te grote, laat staan gewaagde stappen naar pakweg Wilco, Bon Iver of Ryley Walker, die in 2016 redelijk wat tot erg veel aandacht kregen. Ook onder de radar zijn artiesten te vinden die op zijn minst interessante muziek maken. Voordat we op een korte roadtrip gaan, blikken we eerst terug op de geschiedenis van de americana.
Onbedorven
Door terug te keren naar die veronderstelde authenticiteit, plaatst een muzikant zichzelf in een traditie. Het is niet vreemd dat americana snel in verband wordt gebracht met artiesten die iets gelijkaardigs deden, zoals The Band, Bob Dylan, Johnny Cash en Gram Parsons. Ze worden vaak niet zozeer als voorlopers gezien, maar als artiesten die al americana maakten vóórdat de term bestond. Die annexatie voelt niet goed – een beetje alsof je Cézanne niet als voorloper van het kubisme ziet, maar als kubist zelf – maar leert ons toch veel over wat americana is, of zou moeten zijn.
Neem nou The Band, een Canadese (!) band die tegelijkertijd heel traditioneel én bijna onopvallend afwijkend klinkt. In het bekende nummer ‘Up on Cripple Creek’ (1969) speelt de Clavinet een hoofdrol: een toetseninstrument met een ontzettend funky geluid – denk aan Stevie Wonders ‘Superstition’, dat opvallend genoeg pas drie jaar ná dit nummer verscheen. Het instrument geeft ook ‘Up on Cripple Creek’ een dwingende groove waaraan de zanglijn zich optrekt: funk avant la lettre.
Tegelijkertijd gaat de tekst over typische country-onderwerpen als een trucker, alcohol, muziek luisteren en vrouwen. The Band beschikte bovendien niet over één leadzanger, maar over drie multi-instrumentalisten die per nummer de zang voor hun rekening namen, waarbij ze elkaar soms binnen het nummer afwisselden. Samen met een fijn gebrek aan stijlvastheid – het ging immers van country en folk naar rock ’n roll en soul, en weer terug – geeft hun muziek een soort gemeenschapsgevoel, van mannen die gewoon samen de muziek zitten te maken waar ze zelf van houden. Maar dat wil niet zeggen dat ze wat voor zich uit jammen en geen rekening houden met de luisteraar. De liedjes steken sterk in elkaar, veel van deze liedjes zijn dan ook uitgegroeid tot evergreens. Dat beeld hebben we graag van americana: pure, onbedorven muziek die tegelijkertijd gewoonweg sterk in elkaar steekt.
Ook de jonggestorven Gram Parsons (1946-1973) bleek een grote invloed op het americana-genre. Hij bracht country, rock en soul samen op het Byrds-album ‘Sweetheart of the Rodeo’, de twee Flying Burrito Brothers-platen waarbij hij betrokken was, en op zijn twee soloalbums. Vooral het Flying Burrito Brothers-album ‘The Gilded Palace of Sin’ (1969) imponeert. Het countrygeluid is dominant aanwezig, maar dan met een messcherpe rockritmesectie en een pedal steel-speler die zijn instrument geregeld door de fuzzbox haalt. Bovendien waren ze bepaald niet vies van het coveren van soulnummers. Vele artiesten in het voetspoor van Gram Parsons en The Band laten zien dat americana een levend, modern genre is. Het zijn artiesten met een open vizier, die hun illustere voorgangers trots zouden maken.
Moderne country
Een van de belangrijkste, meest in het gehoor springende muzikale ingrediënten van veel americana is fingerpicking, of op z’n goed Nederlands: tokkelen. Veel puurder en back to basics wordt het niet. De gitaarbeheersing van menig country- of folkartiest bleef vaak rudimentair; het instrument werd toch maar gebruikt om jezelf te begeleiden. In de jaren 1960 ontstond er een beweging die nog altijd duidelijke invloed uitoefent op de moderne americana. In die tijd kwamen gitaristen op die fingerpicking niet puur als begeleiding zagen.
John Fahey is daar een beroemd voorbeeld van. Hij was een gitarist die zijn akoestische gitaar als solo-instrument gebruikte, en die zich bovendien op een opvallend kruispunt bevond tussen twee werelden. Enerzijds was hij zeer geïnteresseerd in folk en blues, en anderzijds in onder meer (modern) klassieke en Indiase muziek. Die invloeden kwamen in zijn werk bij elkaar, en zo werd hij de voortrekker van wat bekend zou staan als American Primitivism of American Primitive Guitar: muziek die uit stijlen als folk, country, klassiek en new age put, met een hoofdrol voor fingerpicking. Iemand als Glenn Jones (gitarist van Cul de Sac) maakt muziek die je onder Amerikaans primitivisme zou kunnen scharen. Cul de Sac werkte bovendien ook samen met John Fahey.
Volgens Fahey verwees de vreemde benaming American Primitivism naar de Franse primitieven – schilders als Henri Rousseau die geen specifiek kunstonderwijs hadden gehad en er een soort naïeve stijl op nahielden. Fahey vond vooral die ongeschoolde kant interessant, al is het de vraag in hoeverre dat opgaat voor een genre dat evengoed naar neoklassiek verwijst.
Iemand als William Tyler, die met ‘Modern Country’ misschien wel de mooiste en creatiefste americanaplaat van het jaar maakte, wordt ook tot de Amerikaanse primitieven gerekend. Hij verwijst in zijn werk echter ook duidelijk naar de componist Steve Reich. Bovendien houdt hij het niet alleen bij gitaar, maar kiest hij voor een bandbezetting met onder meer drums, bas en orgel. Soms klinkt ‘Modern Country’ als een postrockband die zich tot de country heeft bekeerd, en op andere momenten worden associaties met ambient en minimal music opgeroepen.
Gitaarhelden
Hoewel de gitaar nooit echt weg is geweest, lijkt het instrument anno nu niet langer alleen een middel: het is opnieuw een doel op zich geworden. Zo stond Ryley Walker de afgelopen twee jaar geregeld in de belangstelling.
Hoe rekbaar het begrip americana is, bewijst hij op zijn ‘Golden Sings that Have Been Sung’ (2016). De plaat grijpt sterk terug op Britse folk, meer specifiek de variant die zich door jazz en psychedelica liet beïnvloeden, met afwijkende ritmes en veel aandacht voor sfeer. Een liedje als ‘The Roundabout’ lijkt zo uit de jaren zeventig weggelopen. Tegelijkertijd laat Walker een sterke link met indierock zien; hij speelt voornamelijk elektrisch en niet akoestisch, en barst meer dan eens uit in gierend gitaarlawaai. Tijdens zijn liveoptredens speelt hij vaak met muzikanten die een achtergrond in de Chicago-jazz hebben, waardoor er veel ruimte is voor improvisatie – een andere aanpak waar menig americana-artiest voor kiest. Je zou Walker gerust een gitaarheld kunnen noemen: iemand die goed kan spelen en dat graag laat horen. Daarin verschilt hij erg van iemand als pakweg Johnny Cash.
De gitaarheld is terug en maakt ditmaal geen hard- of bluesrock, maar americana. Naast Walker en Tyler valt ook iemand als Moon Bros. op, het pseudoniem van zanger/gitarist Matt Schneider. Hij maakt wat brak opgenomen country- en singer-songwriterliedjes, die tegelijkertijd laten horen dat Schneider echt een musician’s musician is. Moon Bros. is virtuoos, maar niet al te nadrukkelijk. Keerzijde is dat ‘These Stars’ aan impact verliest als je geen boontje voor ingewikkeld gitaarspel hebt. Hetzelfde gaat overigens op voor Walkers ‘Golden Sings that Have Been Sung’.
Liedjes
Dat de liedjes wat achterblijven is opvallend te noemen. ‘Klassieke’ folk en country draaien juist echt om liedjes, niet zozeer om de muzikale vaardigheid en virtuoze uitspattingen. Beide genres hebben lange tijd voor een groot deel op covers geleund, en ook in hun moderne varianten is andermans nummers opnemen niet uit den boze. Dicht bij het origineel blijven lijkt wel een zonde te zijn, getuige een plaat als ‘Introducing Karl Blau’. Daarop brengt Karl Blau country, soul en barokke pop samen, waardoor hij een heel eigen draai geeft aan nummers van onder andere The Bee Gees, Townes Van Zandt en Link Wray. Eigenlijk geeft hij zo die liedjes weer door, zoals bijvoorbeeld Emmylou Harris een paar decennia vóór hem composities van Gram Parsons en Hank Williams doorgaf.
Ook de recent weer zo bejubelde Bob Dylan begon in 1961 met een plaat waarop slechts twee nummers door hemzelf waren geschreven. De andere elf waren bekende folk- en bluesnummers, en vooral traditionals. Over Dylan gesproken: we hebben de laatste tijd weer veel van de fans gehoord dat het niet erg is dat hij niet zo goed kan zingen. Eenzelfde bewering hoor je vaak over singer-songwriters die tegen het valse aanzitten (of gewoon echt niet kunnen zingen): dat ze daardoor juist authentiek klinken. Ergens schuurt dat gitaargeweld met authenticiteit. Niet kunnen zingen is geen probleem, vaak zelfs een pluspunt, maar laten horen dat je je instrument goed beheerst is blijkbaar wél een deugd. Beide verschijnselen hebben te maken met de authenticiteit die met americana wordt geassocieerd, waardoor die muziek vaak afgezet wordt tegen de mainstream.
Autotune
Die behoefte aan authenticiteit heeft onder meer geleid tot de eerder aangehaalde folkopleving. Een van de meest geprezen toenmalig opkomende artiesten was Justin Vernon – beter bekend als Bon Iver – die na zijn folkdebuut ‘For Emma, Forever Ago’ (2007) nog de ep ‘Blood Bank’ en een softrockplaat maakte (‘Bon Iver, Bon Iver’ uit 2011). Daarna hield hij zich bezig met allerlei andere projecten en met gastrollen bij artiesten als Kanye West, James Blake en verschillende underground-rappers.
Het duurde vijf jaar voordat er een nieuwe Bon Iver-plaat verscheen: ‘22, A Million’ – en er zijn mensen die zich verontwaardigen over dat album. Wat is er gebeurd? Vernon gebruikt autotune, glitches, vocoders, vervormde samples en beats – en ditmaal niet als gastartiest op andermans plaat, maar gewoon op het nieuwe album van wat als zijn primaire project wordt gezien. Die elementen worden vaak geassocieerd met ‘niet-authentieke’ muziek, en blijkbaar luisteren velen daar geen Bon Iver voor. Ook Lambchop snoepte op ‘Flotus’ (2016) van de stemvervormers, synths en andere elektronica, ook hier tot ongenoegen van veel oude fans.
Toch vreemd, die reacties: wie americana al even in de gaten houdt, wéét dat het in werkelijkheid zeker niet gaat om een puur en onbedorven genre. Van John Fahey, Gram Parsons en The Band in de jaren 1960 loopt een lijn naar de indie/country-vrijages in de jaren 1990 – en die lijn kun je doortrekken naar de elektronica-experimenten van Lambchop en Bon Iver. Zelfs de recente output van hiphopduo Atmosphere zou je onder americana kunnen scharen, al gebeurt dat opvallend genoeg niet vaak in de pers. Rapper Slug is in de loop der jaren een rappende soort singer-songwriter geworden vol verhalen over het zware leven en alcoholmisbruik, en producer Ant siert zijn beats van dit decennium graag op met slidegitaren en blues- en folkinvloeden. ‘The Family Sign’ (2011) en ‘Fishing Blues’ (2016) laten duidelijk horen hoe hiphop met prominente gitaren mijlenver van platte raprock weet weg te blijven.
Voor de beste, misschien zelfs meest authentieke americana moet je niet puristisch zijn, maar je vizier openzetten. Een hiphopgroep als Atmosphere kan precies de juiste muziek zijn voor een countryliefhebber, en andersom kan een bewonderaar van Steve Reich een nieuwe muzikale zoektocht starten via William Tyler. Wie zich aan de muren van het hokje optrekt en met z’n kop er bovenuit steekt om rond te kijken, zal zien dat daarbuiten de interessantste dingen gebeuren.
Americana als begrip
Americana is een woord dat in de jaren 1990 is bedacht door platenmaatschappijen, als verzamelnaam voor diverse soorten moderne muziek die teruggrijpt op oeroude, ‘oer-Amerikaanse’ muziekgenres: voornamelijk country, folk en blues, en gospel en oude rock ’n roll als minder prominente ingrediënten. Met andere woorden: de wortels van de popmuziek, want als synoniemen voor americana worden ook wel roots en roots music gebruikt. Een verwant begrip is alt.country, naar analogie van alternatieve rock: afwijkende, niet-conservatieve country met indieconnecties.
Conservatief en geïmporteerd
Americana heeft een conservatieve poot gekregen, mede door de verspreiding naar andere landen dan alleen de Verenigde Staten. Wat in Europa aanspreekt is blijkbaar niet de ‘Amerikaansheid’ van americana, maar de vermeende authenticiteit. Het Britse Mumford & Sons maakte een opmars als populaire americanagroep die al snel een enorm publiek had, met dank aan haar arenarockgeluid met een dun laagje banjo-gedreven folk. Dit geluid vond vele navolgers en leverde zelfs een aantal opvallende mainstream hits op. Ook singer-songwriters werden weer populair. Akoestische muziek was terug, en nu nog kun je op diverse plaatsen geconfronteerd worden met slappe akoestische, ‘smaakvolle’ covers van (pop)hits. Bon Iver bereikte zelfs een groot publiek toen Birdy’s brave pianocover van zijn ‘Skinny Love’ in de top 40 terechtkwam.