Ze lachen alle drie veel, de zangeressen Sally Kwok en Mo Gai Jin, en gitarist Gary Lucas. En alle drie lachen ze zondert twijfel oprecht. Maar er is een verschil. De lacht van de beide zangeressen is een typische stewardessenlach. Een verkoopsterslach. Wellicht kun je zelfs spreken van een animeerlach. De lach van Lucas daarentegen is een gitaristenlach. Een lach die geprikkeld wordt door iedere gespeelde noot en bij iedere nieuwe gedachte wat hij verder met zo’n noot zou kunnen doen.
De vraag of Gary Lucas de beste gitarist ter wereld is, is niet relevant. Muziek is geen wedstrijd. Andere officieuze titels snijden meer hout. Benamingen als ‘man van duizend ideeën’ en ‘Renaissanceman’. Als je zijn doopceel ligt en met een soeplepel drie belangrijke scheppen uit zijn verleden neemt, dan zijn dat vrijwel zeker ‘gitarist van Captain Beefheart’, ‘aanjager van de carrière van Jeff Buckley’ en ‘man die het solo-gitaarconcert naar een nieuwe dimensie tilde’.
Maar goed, Lucas was afgelopen vrijdag dus naar het Amsterdamse Bimhuis gekomen om bijna tien jaar na verschijnen van zijn toch al bijzondere album ‘The Edge of Heaven’ dat project ook nog eens op het podium te presenteren.
Niet alleen dateert de muziek van ‘The Edge of Heaven’ van zo’n driekwart eeuw geleden, ook Lucas’ eigen bemoeienis met deze oude Chinese popmuziek – want daar gaat het over – is al bijna vier decennia oud. In de jaren zeventig van de afgelopen eeuw woonde en werkte hij een tijdlang in Taiwan en had daar een Chinese vriendin die uit Singapore afkomstig was. Via haar leerde hij de liedjes van Chow Hsuan en Bai Kwong kennen. Beiden vermaarde Chinese filmsterren in de jaren dertig, veertig en vijftig van de vorige eeuw, en beiden groeiden ook uit tot grote popsterren in Shanghai omdat er in de meeste films ook veel gezongen werd. Het repertoire van Chow Hsuan wordt nu gezongen door Mo Gai Jin, die een kristalheldere hoge stem heeft. En de liedjes waar Bai Kwong ooit beroemd mee werd, klinken nu in de wat donkerder en ‘bluesier’ versies van Sally Kwok. Muziek die Westerse swing en Hollywood-traditie mengt met invloeden uit het Verre Oosten. Repertoire waarbij de zangeressen – zo vertelt Lucas ergens halverwege het concert – in Shanghai vaak begeleid werden door Europese en Amerikaanse bannelingen die gevlucht waren voor het communisme of het fascisme.
Lucas heeft zijn groep Gods and Monsters plus beide uit Shanghai afkomstige zangeressen meegenomen naar Amsterdam en dat is om meerdere redenen interessant. Ten eerste heeft de Amerikaan de afgelopen twintig jaar vrijwel alleen soloconcerten gespeeld in ons land. Omdat dat financieel een stuk interessanter was dan een groep – gaf hij in interviews volmondig toe – maar ook omdat het idee ‘één man tegen de wereld’ hem aanspreekt.
In het Bimhuis toonde Lucas zich vrijdag dankbaar dat het Holland Festival deze dure productie naar Nederland had gehaald. Goed, het kostte inderdaad een grijpstuiver – Lucas is met zijn hele, vijfkoppige groep naar Shanghai gereisd om daar ter plekke met beide zangeressen te repeteren. Maar dat blijft natuurlijk ‘peanuts’ vergeleken bij de eerste de beste opera of balletvoorstelling.
Bijzonder is het wel, dit ‘The Edge of Heaven’-project op het Holland Festival. Bijzonder in de betekenis van ‘curieus’ deze mierzoete nachtclub pop in de traditie van Elvis’ ‘It’s now or never’ / ‘O Sole mio’ of Dalidas ‘Buenas Noches Mi Amor’, maar dan gezongen door twee Chinese Trijntjes in een lange jurk en begeleid door rockers die voorheen ondermeer bij Captain Beefheart speelden (Lucas) en bij Television (drummer Billy Ficca). Het totaal ontbreken enige authenticiteit binnen de ambiance van Bimhuis en Holland Festival geeft deze keukenmeidenpop uit Shanghai vanuit postmoderne beschouwing juist iets extra ‘artistieks’ zou je kunnen zeggen.
Het is mooi. Het is bijzonder – bijvoorbeeld als je merk hoe feilloos unisono deze muziek door de groep gespeeld wordt – en Lucas weer eens fabelachtig blijkt op zijn gitaar. En het duurt ook niet veel langer dan een uurtje in het Bimhuis. Dat is ook eigenlijk lang genoeg. De zangeressen lachen nog steeds en Gary Lucas eveneens.
Anderhalf uur later staat Lucas nogmaals op een podium. Ditmaal niet in het Bimhuis, maar in de ‘skyloge’ op de dakverdieping van het op een steenworp gelegen splinternieuwe Mint Hotel naast de OBA, vanwaar je een zo mogelijk nog schitterender uitzicht over Amsterdam hebt als destijds vanuit Club 11.
Gary is de centrale man bij een als ‘jamsessie’ aangekondigd concert waaraan ook zijn groep Gods and Monsters meewerkt en, zo wordt gefluisterd, musici van de musical ‘Fela’ die diezelfde avond in Carré heeft gestaan. Laatstgenoemden zijn echter vooralsnog nergens te bekennen en dus opent Lucas maar gewoon in zijn huidige Gods and Monsters-bezetting. Dat zijn naast Gary zelf en Billy Ficca verder bassist Ernie Brooks – een New Yorkse veteraan die een lange weg ging via The Modern Lovers, Elliott Murphy en Arthur Russell – en de relatieve nieuwkomers Jason Candler op altsax en trombonist/klavierspeler Joe Hendel.
Dat betekent ‘rock’, maar dan wel in Lucasstijl. In pakweg drie minuten kan gitarist als weinig anderen etaleren waartoe hij zoals in staat is. Typisch Newyorkse rock, waarin hij bijna achteloos psychedelische invloeden, jazz en noise injecteert. Het enige dat Lucas er live minder goed vanaf brengt is zingen. Wat dat betreft kan hij de hand schudden van die andere gitaarvirtuoos, Leo Kottke, die op een van zijn eerste albums zijn eigen vocale prestaties vergeleek met ‘ganzenscheten bij drukkend weer’.
Maar instrumentaal is het allemaal fabelachtig wat er gebeurt. En als de geest daar op het dak van het Mint-hotel eenmaal uit de fles is weet de groep niet van ophouden en moet maar gelijk het halve
nieuwe Gods and Monsters-album ‘The Ordeal of Civility’ worden gespeeld. Maar ook andere dingen, zoals ‘Bra Joe from Kilimanjaro’ van Abdulla Ibrahim/Dollar Brand waarbij alle improregisters open getrokken worden.
En Gary Lucas lacht en lacht en lacht. Een lachende Boeddha met een gitaar.
Er wordt een stuk heuse dub gepeeld, Lucas bouwt solo een soundscape zoals hij bij zijn concerten in Nederlands al zo vaak gedaan heeft. En jawel, daar zijn ook weer Sally Kwok en Mo Gai Jin. Nu niet in hun lange Chinese galajurken maar ‘casual’. Dat wil zeggen dat Sally een jeans draagt die in Nederland alleen maar bij Zeeman te vinden is en Mo Gai zich in een soort kanten balletpakje heeft gestoken. En ze lachen allebei. Nog steeds.
De gitarist vraagt hen één voor een op het podium en soms samen. En jawel, het complete concert ‘The Edge of Heaven’ wordt gewoon nog eens over gedaan. Maar er is een verschil: De sfeer, de ambiance, het informele karakter. En misschien ook de paar glazen wijn die al in de keeltjes zijn verdwenen.
Het mooiste is misschien nog wel hoe fraai deze avond de kern van het begrip ‘authenticiteit’ bloot wordt gelegd. Waren de beide zangeressen met hun stewardessenlach zich in het Bimhuis nog zeer bewust van hun rol als ‘culturele ambassadrices’ en liet prees Lucas daarbij nog het festival dat ze royaal de beurs hadden getrokken voor dit pakketje ‘cultuur’, in de ‘skylounge’ van het Mint een paar uur later is alles anders. Nu dollen de zangeressen als tienermeiden die tijdens het schoolreisje voor in de bus een liedje mogen zingen.
Het publiek danst en joelt. Gary Lucas heeft plezier voor vijf.
En niemand maalt nog om de Fela-muzikanten die om half twee ‘s nachts nog steeds niet zijn komen opdagen. Er wordt drank naar het podium gebracht en om verzoeknummers geroepen. Het is onvervalste nachtclubmuziek lees je in iedere toelichting bij ‘The Edge of Heaven’ en deze ‘jamsessie’ wordt gehouden in een club op de ‘panorama-etage’ van een hotel dat als twee druppels water lijkt op de nachtclubs op de panorama-etages in grote hotels in Hong Kong, Dubaï of waar dan ook, waar de strenge merites van het dagelijks leven in die steden even wordt afgezworen – althans voor degenen die het kunnen betalen – en men zich overgeeft aan een ritueel dat als een soort westerse Hollywood-vrijheid wordt beschouwd. Kortom in tegenstelling tot eerder op de avond is ‘The Edge of Heaven’ nu opeens weldegelijk authentiek. Hotels als het Mint zijn er in Shanghai ook veel meer dan clubs als het Bimhuis.
Dat levert ook een pikante paradox op – want kun je dit hele concert dan niet beter meteen hier laten plaatsvinden in plaats van in dat dure, gesubsidieerde Bimhuis? Nee, dat zou onzinnig zijn, want dan zou – zeker als er entree geheven werd – ook dit concert hetzelfde formele karakter krijgen als het optreden in het Bimhuis had. Alleen de ambiance zou misschien ietsje natuurlijker zijn. Het mooie is juist dat er in de slipstream van de formele cultuur dit soort spontane situaties ontstaan. Uitgerekend op de dag dat het kabinet een barre kaalslag van de cultuur heeft aangekondigd onderstreept Gary Lucas dat je met het subsidiëren van kunst niet er se mooie dingen creëert, maar dat je vooral de mogelijkheid creëert dat mooie dingen kunnen ontstaan. En dat is veel belangrijker. Maar leg dat maar eens uit aan een regering die zegt wel goudvissen te willen houden, maar de vijver waarin die moeten zwemmen met veel bombarie dempt.
10 juni 2011, Bimhuis en Skylounge Mint Hotel, Amsterdam
P.S.: En hier een clipje van The Edge of Heaven in het Bimhuis.