Luisterend naar de nieuwe Sufjan Stevens realiseren we ons ineens wat er nu zo stoort aan de huidige lichting singer-songerwriters: er staat zo weinig op het spel. Ieder jongetje of meisje met gitaar lijkt zich te laten leiden door formules, zo niet uit eigen keuze dan wel met harde hand afgedwongen door de Giel Beelens van deze wereld. Een brug hier en een extra refrein daar en die rare gitaarriedel eruit – ongeacht of dat nu wel de juiste keuzes zijn voor wat ze te zeggen hebben. Nee, dan Stevens. Toen hij in 2011 zijn controversiële barokke elektronische meesterwerk ‘The Age Of Adz’ uitbracht, gaf hij aan dat hij die plaat simpelweg zo móest maken; het maken ervan had niet minder dan zijn leven gered. Toen hij de opvolger aankondigde als een terugkeer naar zijn folkroots waren we even bang dat ook Stevens zich nu had geconformeerd aan publieksverwachtingen. Maar neen. ‘Carrie & Lowell’ is een plaat waarop Stevens het klein houdt omdat dat nu eenmaal het beste past bij de extreem persoonlijke thematiek die hij behandelt: de dood in 2012 van zijn moeder, die aan verslavingen en schizofrenie leed en haar gezin regelmatig in de steek liet. De elf intieme, maar minitieus uitgewerkte en vol details, ambient en field recordings gearrangeerde en geproduceerde liedjes vormen een reflectie op een gebroken gezin, een traumatische jeugd en de resulterende depressies en zoektochten naar betekenis (in God, in de liefde). Het is een plaat die eindeloos gefrustreerde rondjes draait (‘Fuck me, I’m falling apart’) rond die ene onvermijdelijke, pijnlijke waarheid: ‘We’re all gonna die.’ Het is muziek die gemaakt moest worden, of iemand ze nu goed ging vinden of niet. Graag dat, of helemaal geen muziek meer.