William Tyler lijdt niet aan het “Kijk, zonder handen!”-syndroom, maar mag gerust als een pure gitaarvirtuoos worden beschouwd. Dat talent heeft weinig uitstaans met de bluesy snarentrekkerij van opzichtige smoelentrekkers als pakweg Joe Bonamassa, maar is van een heel andere orde. Leo Kottke, John Fahey en Robbie Basho, dat zijn de namen die je te binnen schieten als je Tylers in folk gedrenkte vignetten hoort. Al schiet die term ook alweer tekort, want ondanks de weinig spetterende, schijnbaar ingetogen aanpak, is Tylers wereld wel degelijk eentje van meerdere dimensies én vertoont ze overeenkomsten met de werelden van film en literatuur, twee inspiratiebronnen. Het is authenticiteit via auditieve breedbeeldcinema, met gelaagde lyriek in composities die vaak bestaan uit meerdere, verbonden hoofdstukken en een sfeer die regelmatig doet denken aan de muziek die Richard Thompson voor Werner Herzogs ‘Grizzly Man’ maakte. Gestaag uitwaaierend en een beetje melancholisch. Net zoals hij zelf voor cruciale bijdrages zorgde op albums van onder meer Lambchop, Silver Jews en Bonnie ‘Prince’ Billy, zo ook zijn er hier een paar muzikanten die met lap steel, trombone, bas en vibrafoon voor een stijlvolle omkadering zorgen. Je denkt hier en daar onvermijdelijk aan de repetitieve raga’s van Fahey of het complexe twaalfsnarenspel van Kottke, of meer recent het werk van James Blackshaw en Jack Rose, maar Tyler maakte een paar jaar geleden, met een debuutalbum dat veelzeggend verscheen op het Tompkins Square label, al duidelijk dat hij geen slaafse imitator is. Zelfs in het solo uitgevoerde tweeluik ‘Cadillac Desert’/’We Can’t Go Home Again’ beland je bij traditionele muziek die zich meteen onderscheidt. Nu eens met schimmige sfeer en dan weer weids en raadselachtig als de tot de verbeelding sprekende vlaktes van het Amerikaanse Zuidwesten. ‘Impossible Truth’ is niets minder een revelatie voor wie hoog oploopt met bovenvermelde artiesten. Of eender wie die wil horen hoe het gesteld is met hedendaagse rootsmuziek.