Interview: Ghédalia Tazartès

Ghédalia Tazartès creëert al veertig jaar een wondere wereld uit de combinatie van stemkunst, tapeloops, gevonden geluiden en toevalligheden.

Ghédalia Tazartès creëert al veertig jaar een wondere wereld uit de combinatie van stemkunst, tapeloops, gevonden geluiden en toevalligheden. Nu eens tegen de Musique Concrète aan, dan weer bij etnische folklore uit een door antropologen vergeten uithoek.

Ik ben dol op dichters als Rimbaud en Mallarm

Elke gelijkenis met de Musique Concréte-pioniers van zijn tijd berust op toeval, want toen Tazartès (1947) met zijn bandopnemer aan de slag ging, had hij nog niet één van die tijdgenoten gehoord, laat staan ontmoet. De bonte outfits waarin hij zich vijf jaar geleden nog liet fotograferen hebben plaats gemaakt voor een driedelig pak plus hoed: Tazartès lijkt het te hebben gehad met zijn outsider-imago.

We spreken Tazartès in het Brusselse Les Ateliers Claus, in de ruimte waar Chris Corsano residentie houdt. Tazarts kan de locatie volgestouwd met drums en percussie-instrumenten wel waarderen: Chris, mijn engel! Ik ben dol op die jongen. We hebben vorig jaar samen gespeeld in een trio met Dennis Tyfus. (tot zijn meegereisde vriend Quentin Rollet) Ken je Dennis? Héél enthousiaste kerel. Très Anversois. Adorable! De toon is gezet: Tazartès blijkt een bijzonder aimabele gesprekspartner, die er plezier in heeft zijn verhaal te vertellen.

Als kleine jongen studeerde Tazartès piano, maar dat vlotte niet erg: Ik wilde muzikant worden, en dus had mijn vader een piano voor me gehuurd. Ik oefende echter niet genoeg, en na een jaar waren mijn resultaten nog erg zwak. Dus zegde mijn vader de huur van de piano op. Hij had gelijk en ik accepteerde zijn beslissing, maar huilde tranen met tuiten omdat ik dacht dat het mijn afscheid van de muziek was. Toen mijn vader een heel lieve man vervolgens aanbood het toch nog eens te proberen, heb ik toch geweigerd. Ik voelde ook wel dat de piano niet voor mij was weggelegd. Ik was verknocht aan muziek, maar wist niet hoe eraan te beginnen.

Ondertussen was ik verslingerd aan Coltrane en mijn volgende poging was dus tenorsax, wat al even moeilijk bleek. (lacht) Ik ben later nog kort verliefd geworden op een cello, maar ik heb toch geen cello gekocht, omdat het wel duidelijk was dat ik geen instrumentalist ben. Als ik vandaag met instrumenten werk, zoek ik één truukje. Op de diatonische accordeon ken ik drie truukjes, maar daar houdt het dan ook op.

Bandrecorder

Je belangrijkste instrument is natuurlijk je stem.
GT: “Zingen was heel natuurlijk voor mij, ik deed het de hele tijd. Toen mijn grootmoeder stierf, maakte ik al zingend lange boswandelingen. Ik zong voor mijn grootmoeder, maar tegelijkertijd ontdekte ik dat ik mezelf kon beluisteren terwijl ik zong. Dat was een vreemde gewaarwording, bijna schizofreen. Ik wist dus dat ik kon zingen, maar dat stelde niks voor; ik was tenslotte pas dertien… Toen ik op mijn Bar Mitzva zong, en de mensen in de synagoge begonnen te huilen, merkte ik dat mijn zang dus effect had.
Toevallig ben ik toen bij een bandrecorder uitgekomen. Een jeugdvriend had een bandje in de Bretagne, en hij wist dat ik een sterke stem had. De tweede dag was mijn stem helemaal kapot, omdat ik geen microfoon had. Die groep is nooit wat geworden: ik had ruzie met de bassist, omdat hij in disco’s wilde spelen en eiste dat ik in het Engels zou zingen, wat mij absoluut niet interesseerde.

Die groep was een blunder, maar daardoor ontdekte ik wel dat ik een microfoon nodig had. Ik kocht dus een kleine microfoon en een cassetterecorder, en ontdekte dat ik mijn stem kon overdubben. Toen had ik al twee instrumenten; niet slecht. Ik ben vervolgens op zoek gegaan naar een échte bandopnemer; een Grundig-stereo, zodat ik van het ene spoor naar het andere kon overnemen, zodat ik vier of vijf verschillende opnames op elkaar kon stapelen. Vijf verschillende partijen, dat is bijna een band, hé. Toen wist ik: die bandopnemer is mijn instrument.”

Wanneer besefte je dat je muziek ook écht wat voorstelde?
GT: “Dat hebben mijn vrienden me moeten vertellen. Ik werkte toen in een fabriek omdat ik – tussen aanhalingstekens – revolutie wilde voeren. Toch was ik die revolutie al snel beu en zocht dus iets anders dan fabriekswerk. Schilderen ging me wel af, maar aan een piepklein schilderijtje werkte ik al gauw tien uur. Toen mijn vrienden mijn muziek hoorden, vonden ze dat ik daarmee moest verdergaan. Dat was in 1970, misschien 1972. Ik gaf toen al concerten, en er was een danser die me bezig had gezien en aan mijn deur stond om te vragen of ik muziek wilde maken voor zijn voorstelling. Het bleek helemaal mijn ding te zijn: de dansers kropen over de grond, gewikkeld in slaapzakken. Voor zoiets wilde ik wel muziek maken. We hebben met dat stuk een wedstrijd gewonnen en vervolgens tien jaar lang samengewerkt.”

Kun je iets meer vertellen over die choreograaf?
GT: “Zijn naam is François Verret. Het is niet de moeite om over hem uit te wijden, want hij is heel slecht geworden. (lacht) Hij was vooral goed in het vinden van geld. Ik wilde hem wel een muzikaal scenario voor zijn dans bezorgen, maar hij wilde altijd dingen veranderen. Ik vertelde hem dat hij geld moest zoeken en ons verder met rust laten. Daar kon hij niet heel goed mee omgaan. Ik had toen al wel ‘Diasporas’ uitgebracht.

Mirakel

Toen is er een wonder gebeurd: de Franse regisseur André Engel wilde dat ik een vrouwenkoor componeerde voor een Griekse tragedie. Ik zei hem dat ik geen muziek kon schrijven, en dus niet kon helpen. Maar toen ik uiteindelijk naar dat stuk ging kijken, bleek dat vrouwenkoor uit ongeschoolde stemmen te bestaan die heel abstract zongen. Dat had ik dus beter gekund, en dat heb ik hem ook verteld. Zes maanden later vroeg hij me weer, om muziek te maken voor ‘En Attendant Godot’. Ik vond dat dat stuk geen muziek nodig had en hij dacht het wel begrepen te hebben: “Je wil dus niet samenwerken.” Ik heb het vervolgens toch geprobeerd, en dat was het mooiste dat we samen hebben gemaakt. Ook met hem heb ik tien jaar samengewerkt, totdat hij te oud werd en risicoloos werk ging maken. Mijn beste muziek weigerde hij meestal, maar hij betaalde mijn rekeningen en de muziek die ik niet bij hem kwijt kon, bewaarde ik wel voor elders. Na twintig jaar was ik dans en theater beu, en ben ik weer concerten beginnen geven.”

Je had het net over ‘Diasporas’, je debuutplaat uit 1979.
GT: “Het was mijn eerste plaat en ik wilde er alles insteken wat ik die afgelopen drie jaar had gemaakt. Later werkte ik met langere stukken, maar bij ‘Diasporas’ wilde ik alles uit de kast halen. Ik had toen nog die Grundig-bandopnemer – later kocht ik een betere Revox – en een Shure-microfoon, wat een heel beperkte klank opleverde. De originele banden klonken nog net oké, maar nadat de plaat was geperst, was ik extreem teleurgesteld in de klankkwaliteit. De man van de perserij vertelde me dat het normaal was dat er dertig procent geluidsverlies op zat. Ik wilde toen al cd-kwaliteit, maar zelfs Herbert von Karajan (prominente na-oorlogse Oostenrijkse dirigent en musicus, red.) had toen nog geen cd’s uit. Momenteel bestaat er gelukkig software om die klank beter te maken, en over de heruitgaven van ‘Diasporas’ ben ik wél tevreden.”

Je eerste vier platen werden uitgebracht tussen 1979 en 1987, maar zijn opgenomen tussen 1977 en 1979. Lag je in de jaren 1980 stil?
GT: “Ik heb toen veel opgenomen, maar bijna uitsluitend voor het theater. Muziek en theater zijn gescheiden werelden: muziekliefhebbers kijken amper theater en voor theaterpubliek is het vooral belangrijk dat theatermuziek niet stoort. Natuurlijk zit er weleens iemand in het theater die wordt geraakt door de muziek, maar die kijkt dan in het programmaboekje: ’Ghé-da-lia Ta-zar-Tès’ en een uur later is mijn naam alweer vergeten. (lacht) Mensen dachten dat ik voor de theaterwereld had gekozen, en dus kwamen er weinig aanbiedingen om een plaat te maken.”

Zelf ben ik een theateranalfabeet. Als de muziek té goed is, vind ik het doorgaans moeilijk om mijn aandacht bij de tekst te houden.
GT: “De kunst is om muziek en tekst te laten corresponderen. Ik had snel door dat de hoofdrol in het theater was weggelegd voor de acteurs. Ik kon daar dus niet ‘De Zanger’ zijn; ik zag mezelf in een dienende rol. Dat deed ik door de frequenties van de menselijke stem te vermijden, en met lage of juist heel hoge tonen te spelen. In de middenfrequentie liet ik steevast een gat, zodat ik tamelijk luid kon spelen, zonder de frequentie van de acteurs over te nemen.”

De Zanger

Ondertussen sta je alweer een paar jaar wél op het podium als De Zanger.
GT: “Dat heb ik te danken aan Laurent Gérard (él-g), un mec adorable. Hij vroeg me om een groep te vormen, samen met Jo (van het tanzprocesz-label, sb). Aangezien onze eerste show in Brighton zou zijn, leek het me wel geestig om ons Les Reines d’Angleterre te noemen, zodat al die Britten ons zouden vragen: (imiteert Brits accent) “What’s that, Les Reines d’Angleterre?” Laurent vond die naam maar niets. We hebben een twaalftal shows gespeeld, maar toen wilde iedereen mij boeken. We verdienden ook weinig aan die concerten. Wanneer je met drie man speelt, blijft er niet veel geld over, natuurlijk… Toch zullen we in de toekomst zeker nog samen spelen.”

Is je werkwijze veranderd na al die jaren?
GT: “Vooral op technisch vlak. Ik heb al mijn theateropdrachten laten betalen met materiaal, dus heb ik nu bijvoorbeeld goeie Neumann-microfoons. Vroeger moest ik drie kwartier schreeuwen, dat was een inspanning die aan opera grensde. Optreden is dus een stuk minder vermoeiend geworden.

Verder zijn samplers natuurlijk geniaal; voor mij zijn dat ludieke en praktische versies van mijn bandopnemers. Ik sample geen andere muziek, maar ik heb wél cd’s die vol staan met samples van hele orkesten die aparte noten spelen; een cello die alle mogelijke noten op alle mogelijke lengtes speelt, hard aangestreken, zacht aangestreken… Niet te beluisteren, maar erg praktisch. Zo ben ik toch nog instrumentalist geworden.” (lacht)

Improviseer je iedere avond een ander concert? Weet je al hoe het concert van vanavond zal verlopen?
GT: “Ik heb een orkest nodig, dus ik heb een cd bij me. Om de tien concerten maak ik een nieuwe cd, volgens mij wordt vanavond de vijfde keer. Wat ik bovenop die cd doe, is uiteraard wél geïmproviseerd.”

Je brengt dus geen taperecorders of synths mee om elke avond iets geheel unieks te creëren?
GT: “Dat zou helemaal niets zijn. Er zijn mensen die het doen, en dat siert ze. Ten eerste moet je met al dat materiaal gaan zeulen, om vervolgens een concert te geven dat waarschijnlijk maar half is geslaagd. Dan neem ik liever risico’s met mijn stem, dat ziet er misschien minder spectaculair uit, maar het is wél eerlijk.”

Ave Maria

Je hebt onlangs getourd met een soundtrack voor de legendarische stille film ‘Häxan’. Nu is jouw muziek zo beeldend voor mij, dat ik het bijna spijtig vind dat ik er niet zélf mijn beelden bij zou kunnen verzinnen.
GT: “Je luistert dan alleszins op de juiste manier naar mijn muziek. Filmmuziek is gewoon een ander soort werk: je krijgt een scenario, en met de muziek probeer je vervolgens bloot te leggen wat de beelden zeggen. Ik heb geen probleem met die dienende rol, tenzij men te veel compromissen vraagt. Men heeft mijn muziek weleens geweigerd – voor een documentaire over insecten – omdat ze zogezegd het beeld zouden overstemmen. Met ‘Häxan’ kon ik mijn zin doen, omdat het een stille film is.”

Ik las dat het onderwerp hekserij je aanvankelijk stoorde.
GT: “Het voorstel kwam van mijn agent. Toen bleek dat die film over heksen ging, was ik terughoudend, omdat ik niet in een hokje wil worden gestopt. Ik word sowieso al gecatalogiseerd als Turk, hoewel ik in Parijs ben geboren. Men noemt me ‘origineel’, hoewel ik absoluut normaal ben. Ook stoort het me niet dat men me ‘sjamaan’ of ‘heks’ noemt, maar ik wil het ook niet uitlokken.

Toen ik als test een stukje van mijn muziek onder die film zette, werkte dat perfect. Toen heb ik beslist om het toch te doen. Het is een magnifieke film, maar ook erg zwaar. De beelden zijn bijzonder heftig, en mijn muziek versterkte dat nog. Ik wilde vooral vermijden dat er kinderen aanwezig waren bij die vertoningen – ik ben dol op kinderen – en dus ben ik maar met die voorstelling gestopt.”

De muziek van ‘Häxan’ staat deels op je recente plaat ‘Ante-Mortem’. Die plaat heeft iets heel sculpturaals, als een afgeronde suite.
GT: “Zeker, maar zelfs met ‘Diasporas’ heb ik geprobeerd een coherent geheel te maken, hoewel die plaat wel een beetje een reis om de wereld was… Titels zijn belangrijk bij het ontstaan van een plaat. Voor ‘Ante-Mortem’ ging ik uit van iemand die gaat sterven in onverschilligheid en iets wil zeggen dat tegelijkertijd ultiem is én complètement con. (lacht)) Over de klank van ‘Ante Mortem’ ben ik overigens erg tevreden. De remastering is op chirurgische wijze gedaan door iemand van Hinterzimmer Records; hij heeft er een maand aan gewerkt.”

’Ante-Mortem’ sluit af met liefst twéé versies van ‘Ave Maria’.
GT: “Eigenlijk wilde ik die nummers niet op de plaat hebben. De tweede versie wél, omdat die ongelofelijk triest is, maar de bluesversie vond ik te lang en te repetitief. Roger (Ziegler, van platenfirma Hinterzimmer, red.) drong echter aan omdat hij het zo’n goed nummer vond. Als compromis hebben we er hidden tracks van gemaakt.”

Stofzuiger

Op je soloplaten duiken vaak gasten op. Bij ‘Une Eclipse Totale Du Soleil’ bijvoorbeeld, zijn de credits zelfs best uitgebreid.
GT: “Yumi Nara heeft een groot aandeel in die plaat. Ze is een klassiek geschoolde zangeres die ook hedendaags repertoire zingt. Bovendien improviseert ze heel goed, en dat is in die wereld een een héél zeldzaam talent. Verder paste ik tijdens de opnamen op de zoon van een vriend, Raphaël Glucksman. Raphaël was nog een kind, dus we speelden wat met de microfoon. Die opnamen zijn ook op de plaat beland.”

Dat klinkt alsof je dagelijkse leven en je kunst helemaal zijn verweven.
GT: “Exact. Er staat ook het geluid van een vrouw op die iets riep in de traphal, en mijn vogeltje – die aan de stofzuigerzak ontsnapte. Ik heb vaak vogels in huis gehad, maar hun kooi stond altijd open, ze hadden het hele appartement ter beschikking. Op een dag had ik de stofzuiger laten aanstaan en een uur later vroeg ik me af waar die vogel was, omdat ik ‘m niet hoorde zingen. Plots hoorde ik zacht gepiep uit die stofzuiger komen… Dat beestje is nog een paar dagen groggy geweest, maar hij staat dus ook op ‘Eclipse Totale’.”

Af en toe lijk je op die oude platen behoorlijk voor op je tijd. Het eerste stuk op de B-kant van ‘Eclipse Totale’ – in 1977 gemaakt – lijkt wel minimal techno.
GT: “Ik had op de vlooienmarkt heel goedkope en aftandse elektrische gitaar en een hoop effectpedalen gevonden. Ik heb er alle snaren afgehaald en er een dikke pianosnaar op gespannen; dat gaf mooie harmonische boventonen. Die set-up heb ik toen heel intensief gebruikt.”

Welke muziek beluisterde je zelf toen je die platen opnam?
GT: “Ik heb altijd veel naar jazz en pop geluisterd, maar ook naar etnische en klassieke muziek. Ik luister ook naar wat les autres doen, mijn tijdgenoten, maar ik ben niet echt goed op de hoogte.”
Je bent geen verzamelaar?
GT: “Nee. Quentin kent wél alles wat uitkomt.”
Wat is jullie laatste grote ontdekking?
GT: “‘Chants A Penser’, magnifieke Afrikaanse a capella gezangen, ik weet niet meer van welke artiest, maar ik kan er eindeloos naar blijven luisteren. En dan vraagt er altijd wel iemand om iets vrolijkers op te zetten. (lacht) Waar ik het meest moeite mee heb is zogeheten contemporaine muziek. Sommige dingen van György Ligeti en Luciano Berio vind ik subliem, maar van andere muziek van Berio wéét ik dat heel goed is, maar toch verveelt het mij. Ik hou toch vooral van gezongen muziek.”

Taal

Een constante in het werk van Tazartès is zijn zelf uitgevonden zangtaal. Naar eigen zeggen dateert die uit zijn kinderjaren.
GT: “Ik hoorde vanmorgen nog iets op de radio over exorcisme. Blijkbaar is één van de tekenen dat men is bezeten van de duivel dat men in een onverstaanbare taal spreekt. (lacht luid) Mijn grootmoeder sprak Judeo-Spaans. Mijn ouders spraken Frans met ons, maar als ze iets wilden zeggen dat mijn zus en ik niet mochten verstaan, schakelden ze over op Judeo-Spaans. Toen dacht ik: “Bon, als jullie een eigen taal spreken, vind ik ook wel iets uit.” Maar mijn moeder beweerde altijd dat ik, nog voor ik kon lopen, zelf twee woorden had uitgevonden die ik steevast voor dezelfde dingen gebruikte…”

Wanneer je vandaag zingt, zit er dan nog betekenis achter die verzonnen woorden?
GT: “Ik hecht vooral belang aan de klankkleur. De klanken wekken beelden op, zoals je daarnet opmerkte. Mijn huidige teksten zou je echter niet kunnen vertalen naar het Frans. De belangrijkste reden dat ik in een eigen taal zing, is dat ik Frans een verschrikkelijke zangtaal vind. Ik ben dol op dichters als Rimbaud en Mallarmé, maar met het Franse chanson heb ik nooit wat gehad. Ik heb zo’n hekel aan die teksten dat ze me verhinderen om naar de muziek te luisteren. ‘Le Temps’ van Leo Ferré is een uitzondering.”

Toch heb je met ‘Quasimodo Tango’ (op ‘Diasporas’) een bijna klassiek chanson opgenomen.
GT: “Mijn vriend Michel Chion (Frans experimenteel componist, en oud-assistent van Pierre Schaeffer, sb) had een tango gecomponeerd op een speelgoedpiano. Dat melodietje was in mijn hoofd blijven zitten. Al rijdend op mijn mobilette rond de Notre Dame in Parijs heb ik er een gedichtje bij geschreven. Het is overigens Michel die me heeft geleerd dat niet de luisteraar dankjewel moet zeggen, maar de muzikant. Alle muzikanten willen altijd maar gehoord worden, maar luisteren is een veel groter engagement.”

Enthousiasme

De laatste jaren speel je vaak samen met jonge muzikanten.
GT: “Het zijn er niet zo veel hoor. Los van Les Reines d’Angleterre heb ik met Quentin gespeeld. Ook speelde ik een keer met Chris Corsano en Dennis Tyfus, in Luik. We hadden in Berlijn tien minuutjes gejamd, en Dennis was daar heel enthousiast over.”
Hij heeft dan ook talent voor enthousiasme…
GT: “Haha, voilà. Hij wilde opnieuw iets samen doen en nodigde me uit naar Luik. Dat was een heel fijn concert, maar nadien vervolgt ieder natuurlijk weer zijn eigen leven…
(navraag leert dat het betreffende concert in Antwerpen plaatsvond, sb) Ik heb ook nog twee keer met Nicolas Lelièvre gespeeld, een percussionist. Ik ben dol op die jongen – hij is heel getalenteerd – maar ook héél erg druk met zijn instrumenten. Dus na twee keer samenspelen had ik het gevoel dat ik alles had verteld wat ik kon vertellen met zijn drums.”

En lukte het met Tyfus en Corsano wél?
GT: “Het goeie aan Dennis is dat je nooit weet wat je kunt verwachten. In zo’n geval pas ik me graag aan. Luisteren en zingen: dat is de basis van samenspelen. Je moet er niet bij nadenken, je moet het gewoon laten gebeuren.”
Gebeurt er ook weleens helemaal niets?
GT: “Meestal is het al laat op de avond en heb ik al iets gedronken, dus gebeurt er sowieso wat. Lang geleden heb ik één heel slecht concert gespeeld, in Nice. Het gebeurt wél nog dat een concert zo-zo is, maar heel slecht komt gelukkig niet meer voor. Ik heb wél altijd last van plankenkoorts. Onlangs vertelde iemand die me in Berlijn had zien optreden, dat ik me geen zorgen moest maken, dat er niks kan misgaan zodra ik die cd heb opgezet. Dat deed erg goed.”

Dit artikel verscheen eerder in Gonzo #119

Nog meer nieuws krijgen over muziek en kunst?

Schrijf je in op de Gonzo (circus)-nieuwsbrief!